Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9435

Datum uitspraak2000-12-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers96/00499
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 96/00499 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer D te S (Frankrijk) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen te Breda van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992. De mondelinge behandeling De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 12 december 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de heer J., namens de Inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen. Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 22 december 2000, de volgende mondelinge uitspraak gedaan. De beslissing Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 649.090,--, waarvan fl. 600.899,--belast naar het bijzondere tarief van 45%, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 75,--, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van fl. 1.420,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. De gronden voor de beslissing 1. Naar het Hof verstaat is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in 1992 gedurende het gehele jaar dan wel tot een nader te bepalen datum in de loop van dat jaar als binnenlands belastingplichtige in de zin van artikel 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 juncto artikel 4 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen, dient te worden aangemerkt, waarbij beslissend is het antwoord op de vraag vanaf welke datum in 1992 belanghebbende, naar de omstandigheden beoordeeld, woonachtig is in Frankrijk. Belanghebbende stelt zich hierbij op het standpunt, primair, dat hij gedurende het gehele jaar 1992, dan wel, subsidiair, in elk geval tot 28 februari 1992 als binnenlands belastingplichtige in evenbedoelde zin dient te worden aangemerkt, terwijl de Inspecteur, naar hij ter zitting in zijn pleitnota, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan belanghebbende wordt verzonden, in afwijking van het vertoogschrift heeft verklaard, zich nader op het standpunt stelt dat belanghebbende tot 1 juni 1992 binnenlands belastingplichtige in de hiervoor bedoelde zin is en vanaf die datum "woonachtig" is in Frankrijk. Uit het beroepschrift van belanghebbende en dan meer speciaal de daarop verzonden aanvulling d.d. 6 augustus 1996 met bijlagen, waaronder een fotokopie van de aangifte voor het onderhavige jaar, en de cijfermatige standpuntbepaling van de Inspecteur zoals die blijkt uit de van hem afkomstige stukken en de daarop ter zitting -deels in afwijking daarvan- gegeven toelichting, leidt het Hof af dat -anders dan in elk geval de door belanghebbende in zijn aanvullend beroepschrift onder punt 7. primair getrokken cijfermatige conclusie doet veronderstellen- de cijfermatige grieven van belanghebbende uitsluitend betreffen de vaststelling van de omvang van de door partijen als "verlies buitenland" aangeduide correctie, alsmede de door de Inspecteur aangebrachte correcties ter zake van de waardering van het vee ten bedrage van fl. 17.500,-- en de zelfstandigenaftrek ten bedrage van fl. 4.010,--. 2. Uit de omstandigheden - dat belanghebbende op 3 juni 1991 in Frankrijk een landbouwbedrijf heeft gekocht, - dat hij op 24 april 1991 een vijftiental werktuigen naar Frankrijk overbracht, - dat hij op 28 februari 1992 zijn toen nog op het bedrijf in Nederland aanwezige runderen en bedrijfsmiddelen heeft overgebracht naar Frankrijk, - dat hij begin 1992 zijn -toen nog resterende- heffingsvrije hoeveelheid melk heeft verkocht, - dat de woning welke bij het bedrijf in Frankrijk hoorde, in februari 1992 bewoonbaar was en de facto door belanghebbende werd bewoond, - dat volgens de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur de echtgenote van belanghebbende vanaf het verkrijgen van de verblijfsvergunning op 1 juni 1992 naar Frankrijk is vertrokken en zich aldaar bij haar echtgenoot heeft gevoegd, en dat sindsdien de woning in Nederland onbewoond bleef, leidt het Hof -conform het door de Inspecteur in zijn ter zitting voorgedragen pleitnota verdedigde standpunt- af, dat het centrum van belanghebbendes bestaan in ieder geval vanaf 1 juni 1992 in Frankrijk is gelegen, zodat derhalve moet worden geconcludeerd dat belanghebbende vanaf die datum in Frankrijk woonachtig is. 3. Met betrekking tot de door de Inspecteur toegepaste correctie waardering vee ten bedrage van fl. 17.500,--, is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur, door het betrokken vee te waarderen naar de waarde in het economische verkeer per 28 februari 1992, zich op een rechtens onjuist standpunt heeft gesteld, nu belanghebbende per die datum geacht moet worden zijn onderneming in Nederland te hebben gestaakt. De door belanghebbende bepleite waardering op basis van de zogeheten aanfokkosten zoals die blijken uit de landbouwnormen, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gevolgd. Het Hof heeft geen reden om van de door de Inspecteur gehanteerde waardering van het vee af te wijken. 4. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat tot 1 juni van het onderhavige jaar de voor zijn werkzaamheden beschikbare tijd voor tenminste 1225 uren in beslag is genomen door de litigieuze activiteiten. De zelfstandigenaftrek vervat in artikel 44 m, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is dus niet van toepassing. 5. In de omstandigheid dat het beroep gedeeltelijk gegrond is, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures, op 1 (punt) x fl. 710,-- (waarde per punt) x 2 (gewicht van de zaak) is fl. 1.420,--. 6. Nu het beroep gedeeltelijk gegrond is, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 75,-- te vergoeden. 7. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal. Aldus vastgesteld op 22 december 2000 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en B.D. Teunissen, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 december 2000